Elk van die kudden stelde hij onder het toezicht van een knecht, en hij gaf de knechten opdracht om voor hem uit te trekken en tussen de verschillende kudden een ruime afstand te laten. Tegen de eerste knecht zei hij:
‘Als je mijn broer Esau tegenkomt en hij vraagt je bij wie je hoort en waar je heen gaat, en van wie de dieren zijn die je voor je uit drijft, dan moet je zeggen:
“Ik hoor bij uw dienaar Jakob, en dit is een geschenk dat bestemd is voor zijn heer, voor Esau. Jakob zelf komt achter ons aan.”’ Ook de tweede en de derde knecht en alle verdere knechten die hij met de kudden meestuurde droeg hij dit op. ‘Jullie moeten precies hetzelfde tegen Esau zeggen als jullie hem tegenkomen,’ zei hij. ‘En vergeet vooral niet te zeggen:
“Uw dienaar Jakob zelf komt achter ons aan.”’ Hij dacht namelijk:
Ik zal proberen Esau mild te stemmen met het geschenk dat ik vooruitstuur; pas daarna durf ik hem zelf onder ogen te komen, misschien is hij dan bereid mij welwillend te ontvangen. Zo ging het geschenk voor hem uit, maar zelf bleef hij die nacht nog in het tentenkamp.